zondag 8 juni 2014

Aardijkskunde samenvatting

paragraaf 1: tijden het pleistoceen wisselden glacialen en interglacialen elkaar af, de graden daalden. Water werd opgeslagen als ijs, dat er toe leidde dat de zeespiegel lager stond. De tijd voor de ijstijd was preglaciaal. De tijd daarna was postglaciaal. Tijden het preglaciaal was Nederland koel. Zuidoosten hadden rivieren door reliëf hoge stroomsnelheden. Bij de Kustvlakken werden de rivierafzettingen de puinwaaier genoemd.er werden daar dikke lagen zand en klei afgezet.
Tijdens de Saale werden gletsjers groter. Toen later het ijs verdween bleef een diep dal (tongbekken) achter. Zijkanten van rivierdalen werden opzij geduwd. Veel steen werd onder het ijs verpulverd, wat overbleef was keileem. Door bevriezing van zand werd het weggeblazen en het dekzand bedekte het keileem, stuwwallen en puinwaaier. De zachte stofdeeltjes vormden een lösslaag.

Paragraaf 2: Tijdens de holoceen begon de warme temperatuur. De opgehopen dode planten door vochtige omstandigheden werden basisveen genoemd. Door strandwallen ontstonden de oude duinen. Klei die uit slibdeeltjes bestond is oude zeeklei.
Hollandveen: veenlaag in west en Noord- Holland dat werd gevormd door resten van planten.
Opnieuw opgezette zand en klei zijn jonge zeeklei. Er zijn nu ook nieuwe duinen: jonge duinen. Om te voorkomen dat het zand wegwaait, is het beplant met helmgras.

Paragraaf 3: Bij elkaar gelegen akkers op de hogere gronden bij het dorp wordt es genoemd.
Groengronden: gronden die als grasland gebruikt werd.
Koeien lopen rond op het weiland, eten, drinken, poepen. Hun uitlaat komt op het gras. Maar als de buffercapaciteit laag is en er veel poep is. Ontstaat er mestoverschot. Er is dan ook eutrofiëring. De bodem van het weiland wordt veel voedselrijker. Door zure regen sterven bossen af en gebouwen worden aangetast.

Paragraaf 4: Terpen beschermden gebieden tegen overstromingen. Er worden ook zeedijken en polders gebouwd.
Boeren hadden een recht van opstrek: ze mochten het nieuw ingepolderde land in bezit nemen als hun land eraan grensde. Door ontginningsbasis en wetering ontstond slagen landschap. Door ontwatering zakt de bodem. Dit heet inklinking. Veen werd als brandstof gebruikt.

Paragraaf 5: zeereep: de buitenste zeewering van de duinen. Kalkarme zand van een groot deel van de ouden duinen is afgegraven tot geestgronden.
Zoetwaterwinning: ze namen drinkwater uit het rivier dat eerst gefiltreerd werd en de schadelijke stoffen eruit werd gehaald.
Een rivier meandert. De buitenbocht van zo’n meander krijgt de volle laag van de stroming te verwerken. Daar is de rivier het diepst en ontstaat er erosie van de oever. Bij de binnenbocht is de stroming zwak en vindt juist sedimentatie plaats. Inklinking: als kleilaag door vochtverlies dunner werd. De zandige oeverwallen liggen hoger in het landschap dan de kleiafzettingen, de komgronden.

Paragraaf 6: Een aaneengesloten strook strandwallen beschermde het land tegen de zee. Na de aanleg van dijken trad een reliëfinversie op. De hoogteverschillen draaiden om. De met zand gevulde kreek bleef even hoog liggen, maar de klei en het veen kwamen door inklinking lager te liggen. Daar ontstonden de poelgronden. De hoogtes worden kreekruggen genoemd. Kreekruggen en poelgronden worden samen oudland genoemd. Aanwas: als zand en klei slibde tegen de zee. Opwassen: zandplaten die na verloop van tijd droog kwamen te liggen. Nieuwland werd met succes bedijkt.

Selnering: zoutwinning uit as.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten