paragraaf 1: tijden het pleistoceen wisselden glacialen en
interglacialen elkaar af, de graden daalden. Water werd opgeslagen als ijs, dat
er toe leidde dat de zeespiegel lager stond. De tijd voor de ijstijd was
preglaciaal. De tijd daarna was postglaciaal. Tijden het preglaciaal was
Nederland koel. Zuidoosten hadden rivieren door reliëf hoge stroomsnelheden. Bij
de Kustvlakken werden de rivierafzettingen de puinwaaier genoemd.er werden daar
dikke lagen zand en klei afgezet.
Tijdens de Saale werden gletsjers
groter. Toen later het ijs verdween bleef een diep dal (tongbekken) achter. Zijkanten
van rivierdalen werden opzij geduwd. Veel steen werd onder het ijs verpulverd,
wat overbleef was keileem. Door bevriezing van zand werd het weggeblazen en het
dekzand bedekte het keileem, stuwwallen en puinwaaier. De zachte stofdeeltjes
vormden een lösslaag.
Paragraaf 2: Tijdens de holoceen begon de warme temperatuur. De opgehopen
dode planten door vochtige omstandigheden werden basisveen genoemd. Door strandwallen
ontstonden de oude duinen. Klei die uit slibdeeltjes bestond is oude zeeklei.
Hollandveen: veenlaag in west en
Noord- Holland dat werd gevormd door resten van planten.
Opnieuw opgezette zand en klei
zijn jonge zeeklei. Er zijn nu ook nieuwe duinen: jonge duinen. Om te voorkomen
dat het zand wegwaait, is het beplant met helmgras.
Paragraaf 3: Bij elkaar gelegen akkers op de hogere gronden bij het
dorp wordt es genoemd.
Groengronden: gronden die als
grasland gebruikt werd.
Koeien lopen rond op het weiland,
eten, drinken, poepen. Hun uitlaat komt op het gras. Maar als de
buffercapaciteit laag is en er veel poep is. Ontstaat er mestoverschot. Er is
dan ook eutrofiëring. De bodem van het weiland wordt veel voedselrijker. Door zure
regen sterven bossen af en gebouwen worden aangetast.
Paragraaf 4: Terpen beschermden gebieden tegen overstromingen. Er worden
ook zeedijken en polders gebouwd.
Boeren hadden een recht van
opstrek: ze mochten het nieuw ingepolderde land in bezit nemen als hun land
eraan grensde. Door ontginningsbasis en wetering ontstond slagen landschap. Door
ontwatering zakt de bodem. Dit heet inklinking. Veen werd als brandstof
gebruikt.
Paragraaf 5: zeereep: de buitenste zeewering van de duinen. Kalkarme
zand van een groot deel van de ouden duinen is afgegraven tot geestgronden.
Zoetwaterwinning: ze namen
drinkwater uit het rivier dat eerst gefiltreerd werd en de schadelijke stoffen
eruit werd gehaald.
Een rivier meandert. De buitenbocht
van zo’n meander krijgt de volle laag van de stroming te verwerken. Daar is de
rivier het diepst en ontstaat er erosie van de oever. Bij de binnenbocht is de
stroming zwak en vindt juist sedimentatie plaats. Inklinking: als kleilaag door
vochtverlies dunner werd. De zandige oeverwallen liggen hoger in het landschap
dan de kleiafzettingen, de komgronden.
Paragraaf 6: Een aaneengesloten strook strandwallen beschermde het
land tegen de zee. Na de aanleg van dijken trad een reliëfinversie op. De hoogteverschillen
draaiden om. De met zand gevulde kreek bleef even hoog liggen, maar de klei en
het veen kwamen door inklinking lager te liggen. Daar ontstonden de
poelgronden. De hoogtes worden kreekruggen genoemd. Kreekruggen en poelgronden
worden samen oudland genoemd. Aanwas: als zand en klei slibde tegen de zee. Opwassen:
zandplaten die na verloop van tijd droog kwamen te liggen. Nieuwland werd met
succes bedijkt.
Selnering: zoutwinning uit as.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten