donderdag 9 januari 2014

woordenschatschrift

periode 1
1.      Gedenderd: zich met daverend lawaai voortbewegen.(de kinderen denderen te veel).
2.      Mobiliseren: klaarmaken voor de oorlog.(wij mobiliseren voor de slag bij de kust).
3.      Missaal: boek waaruit de priester de mis leest.(heel stilletjes zat iedereen naar de priester te luisteren die de missaal ging voorlezen).
4.      Ontsieren: de schoonheid verminderen.(wij ontsieren de woonkamer, omdat dat niet geschikt was voor een doodshuis).
5.      Opensperren: gesperd wijd open.(van schrik sperde ik mijn ogen open).
6.      Part: gedeelte.(mijn part van ons werkstuk heb ik af).
7.      Spagaat: zit met de benen 180 graden gespreid.(ik heb altijd geprobeerd spagaat te zitten).
8.      Sopraan: hoogste vrouw/ kindzangeres.(ik vind die sopraanzangeressen zo verschrikkelijk zingen).
9.      Halm: stengel van grassen en granen.(de hal in de park was bijna dood door watertekort).
10.  Kuif: openstaande bos boven op het hoofd.(die man is kaal, behalve als je die twee kuifjes op het voorhoofd niet meetelt.
11.  Firma: bedrijf.(de firma naast ons is faillied gegaan).
12.  Behendig: handig en vlug.(mijn moeder maakt behendig eten voor ons klaar).
13.  Illustrator: beeldend kunstenaar.(ik vroeg de illustrator of hij mij kon natekenen).
14.  Schromelijk: in heel hevige mate.(op dat belangrijke ogenblik vergiste de piloot zich schromelijk).
15.  Defensie: verdediging.(het ministerie van defensie zorgt voor het leger van een land).
16.  Reumatiek: ziekte met pijnlijke ontstekingen aan je gewrichten.(ik krijg medicijnen voor mijn reumatiek).
17.  Associëren: verbinden.(muizen associëren met kaas).
18.  Luidruchtig: met veel lawaai en vervelend.(de publiek juichte luidruchtig).
19.  Fanfare: muziekkorps met alleen koperen blaasinstruments en slagwerk.(ik hoor de fanfare en vrolijke mars spelen).
20.  Canvas: stevig doek van linnen.(camperen in een canvas tent).
21.  Jargon: woorden die allen binnen een vakgebied of groep gebruikt worden.( het jargon van de medisch specialist kan ik niet begrijpen).
22.  Code: manier om veel info kort te noteren.(proberen een code te kraken).
23.  Associaties: het onbewust verbinden van de ene geachte met de andere.( dat roept sterke associaties met mijn kindertijd op).
24.  Contaminatie: besmetting.(ik heb een constaminatie aan mijn oor).
25.  Gevoelswaarde: affect.(ik heb geen gevoelswaarde voor een varken)
26.  Vonnis: uitspraak van de rechter waarin hij de straf bekend maakt.(het vonnis luidde twee jaar gevangenisstraf).
27.  Onoprecht: geveinsd.(de jongen voelt zich onoprecht)
28.  Onthutsend: verbijsterend.(onthutsend weinig inzicht in wat hij te weeg brengt).
29.  Predikaat: bewaker.(automobilist kreeg het predikaat oprechte spijt).
30.  Ontraden: de raad geven iets niet te doen.(het werd hem ontraden).
31.  Clignoteur: knipperlicht.(de clignoteur van de auto’s was ik vergeten uit te doen).
32.  Croesus: zeer rijk iemand.(de koningin is Croesus, dat zie je aan haar juwelen).
33.  Oelewapper: waardeloos persoon, suf.(de jongen die me stalkte op een nep account vind ik een oelewapper).
34.  Contemporain: hedendaags.(contemporain is de technology gestegen).
35.  Fiduci: vertrouwen.(ik heb geen fiduci in dat leugenaar).
36.  Graviditeit: zwangerschap.(tijdens de graviteit kotsen vrouwen vaak).
37.  Macaber: griezelig.(ik vind de brug naast ons huis heel erg macaber).
38.  Refectorium: eetzaal.(op school eten wij in de eetzaal).
39.  Renunciatie: afstand.(de renunciatie van hier naar Rusland is heel groot).
40.  Scabreus: schuin.(je neus ziet er schuin uit).
41.  Schrander: verstandig.(het is niet zo verstandig om in het winter tshirt te dragen).
42.  Sjikker: dronken.(de sjikker man was aan het wiebelen op een lepel).
43.  Sinecure: gemakkelijk baantje.(schoonmaken is een sinecure).
44.  Loeder: gemeen persoon.(mijn aardrijkskunde leraar is een loeder).
45.  Meedogenloos: zonder medelijden.(de oude dokter was meedogenloos).
46.  Benepen: benauwd.(het is in Turkije heel erg benepen).
47.  Routine: ervaring.(ik heb geen routine in dat beroep).
48.  Fiasco: mislukking.(mijn vorige ontdekking was totaal een fiasco).
49.  Parallel: evenwijdig.(de twee grafieken in de assenstelsel waren parallel).
50.  Feilloos: zonder fouten.(ik heb mijn toets feilloos gemaakt).
51.  Hachje: leven,lichaam.(ik heb een snee in mijn hachje).
52.  Monotoon: eentonig.(de laatste track van Miley Cyrus vonden ze eentonig).
53.  Geoorloofd: toegestaan.( door de vertraging van de tram was mijn afwezigheid niet geoorloofd).
54.  Dupe: slachtoffer.(de dupe was dood geslagen).
55.  Benijden: jaloers zijn op.(zij benijden het meisje die een zwarte band heeft voor karate).
56.  Barbaars: ruw.(het vlees van de restaurant was heel erg Barbaars).
57.  Kannibaal: menseneter.(een kannibaal durf ik niet eens te zien).
58.  Belemmeren: verhinderen.(dat medicijn verhindert de reactievermogen).
59.  Gecompliceerd: moeilijk.(de scheikunde toets was heel erg gecompliceerd).
60.  Inheems: binnenlands.(dat bedrijf produceert inheems).
61.  Fataal: dodelijk.( dat ontvlambare vloeistof is fataal).
62.  Portefeuille: bergmiddel voor papier.(ik leg al mijn papieren in mijn portefeuille).
63.  Beemd: waterrijk land.(nederland is een beemd land).
64.  Stoïcijns: onverstoorbaar.(mijn nieuwe huisdieren zijn stoïcijns, waardoor ik niet word afgeleid).
65.  Sjofel: armoedig.(afrika is een sjofel werelddeel).
66.  Minuscuul: heel klein.(mieren zijn minuscuul. Ze zijn bijna niet te zien).
67.  Sereen: kalm.(dat jongen ziet er kalm uit).
68.  Filantroop: menslievend persoon.(mijn mentoren op deze school zijn filantroop).
69.  Prevelen: mompelen.(mijn moeder prevelt altijd als ik iets niet goed doe).

70.  Robuust: stevig gebouwd.(het nieuwe gebouw word heel stevig gebouwd).

periode 2
1.       Fantoom: spook, angstaanjagend beeld. Ik zag een fantoom in de spookhuis.
2.       Apocrief: twijfelachtig. Ik ben nog apocrief of ik die schoenen nou moet halen of niet.
3.       Croesus: zeer rijk iemand. Een croesus heb je niet veel in Nederland, meestal in Amerika.
4.       Contemporain: hedendaags. Contemporain zijn er steeds meer gays te zien.
5.       Fiduci: vertrouwen. Ik heb geen fiduci in dat leraar.
6.       Flagrant: zeer duidelijk. Ons leraar Nederlands kan alles flagrant uitleggen.
7.       Geëcuibleerd: in evenwicht. Dat tros tomaten zijn Geëcuibleerd  met 1 kilo ijzer.
8.       Graviditeit: zwangerschap. Tijdens de graviditeit kotst een vrouw de eerste 3 maanden lang.
9.       Gratuit: ongemotiveerd. Ik ben gratuit in dat toets.
10.   Scabreus: schuin.  De muren van de gebouw die ik gisteren zag waren scabreus.
11.   Lebensraum: ruimte in oost- europa die de Duitsers volgens de Nazi’s nodig hadden om te leven.het lebensraum veroveren voor het duitse volk.
12.   Apeasement: politiek om toe te geven aan eisen van Hitler om de vrede te bewaren.het apeasement was mislukt.
13.   Blitzkrieg: bliksemoorlog. Kansloos tegen de blitzkrieg.
14.   Collaboratie: samenwerking met de vijand.zonder collaboratie konden de Duitsers Nederland niet besturen.
15.   Censuur: toezicht vooraf op media berichten. De pers werd met scherpe censuur aan banden gelegd.
16.   Genocide: volkerenmoord. Sovjet unie organiseerde de ss een genocide.
17.   Kamikaze: japanse zelfmoordpiloot. Om de schepen uit te schakelen, zette de japanse legerleiding het wapen van de kamikaze in.
18.   Dwangarbeid: arbeid die mensen onder dreiging van straf tegen hun wil verrichten.
19.   Vetorecht: het recht om een besluit tegen te houden. Frankrijk zijn lid en hebben vetorecht.
20.   Staatshoofd: hij of zij die volgens de grondwet het hoogste gezag in een staat heeft. Hitler was een staatshoofd.
21.   Pragmatisch: praktisch, nuttig, bruikbaar. een pragmatische benadering van het fileprobleem.
22.   Confabuleren: het gaten in het geheugen opvullen met verzinsels. Het vrouw met alzheimer confabuleert.
23.   Megalomaan: grootheidswaanzin. De man is megalomaan bezeten.
24.   Erudiet: geleerdheid. Professor einstein is erudiet.
25.   Obstinaat: koppig, halsstarrig. Mijn buurmeisje is heel obstinaat.
26.   Ridicuul: belachelijk. De tekening die ik heb gemaakt vind  ik belachelijk, maar kreeg er wel 11000 euro voor.
27.   Interveniëren: bemiddelen. Ik heb het bemiddeld toen er een straatgevecht was bij mij in de buurt.
28.   Delibereren: bedenken. Ik delibreer over mijn cijfers of het nou wel goed uitkomt.
29.   Insubordinatie: verzet tegen meerdere: ik heb insubordinatie tegen alle leraren omdat ze allemaal de zelfde mening hadden.
30.   Tutoyeren: jijen en jouen. Ik tutoyeer als ik naar anderen praat.
31.   Toeval getallen: willekeurig gekozen getallen. Mijn toeval getal was een 8.
32.   Kans: mogelijkheden. Ik had geen kans qua het kiezen van de plek waar we op vakantie zouden gaan, want de meeste stemmen waren naar New York.
33.   Kans experimenten: het gooien met dobbelstenen en geldstukken.  Mijn kans experiment was een 6, dus ik begon als eerste met mens erger je niet.
34.   Romancier: romanschrijver. De Romancier van mijn boek is mijn vader.
35.   Alreeds: alvast. Ik ga alreeds naar de auto toe.
36.   Integer: geheel getal. 10 is mijn hoogste integer.
37.   Fobie: ziekelijke angst. Ik heb een fobie dat ik niet alleen in een kleine ruimte kan blijven.
38.   Concept: opzet. Mijn concept tegen de leraren veroorzaakte een haat tegen mij.
39.   Episch: tot de verhalende poëzie behorend. Dat verhaal is episch.
40.   Integriteit: eerlijkheid. Zijn integriteit steekt boven zijn eigen lengte.
41.   Aanpassingspolitiek: politiek om de overheidsuitgaven aan te passen aan dalende inkomsten. koning Willem Alexander past zich aan de aanpassingspolitiek.
42.   Absolute meerderheid: meerderheid van meer dan vijftig procent. de absolute meerderheid koos voor Parijs als schoolreisje.
43.   Minister president: leider van de regering. de leider van een regering in Turkije is Erdogan.
44.   Stempelen: systeem met stempelkaarten om zwartwerken door werklozen te voorkomen. de opa van mijn buurman moest vroeger elke dag stempelen, anders kreeg hij boete.
45.   Uitkering: geld dat iemand krijgt bijvoorbeeld omdat hij werkloos is. mij opa en oma krijgen een uitkering omdat ze 65 jaar en ouder zijn.
46.   Verzuiling: verdeling van het volk in levensbeschouwelijke groepen met eigen organisaties zoals omroepen. ik hoor tot de verzuiling Moslim.
47.   Orthodox: volgens voorschriften van een geloof. mijn vriendin is een orthodox Christene.
48.   Seculier: wereldwijk, niet- godsdienstig. mijn neef was eerst seculier maar nu is hij een moslim.
49.   Sharia: islamitische wetgeving. de sharia in Irak kwam in verzet tegen de sjah.
50.   Sjah: koning van Iran. de sjah wilde van Irak een moderne land maken.
51.   Appeasement: politiek om toe te geven aan eisen van Hitler om de vrede te bewaren. Een politiek die appeasement werd genoemd.
52.   Blitzkrieg: bliksemoorlog; snelle, beweeglijke oorlogvoering. Nederland was moedeloos tegen de Blitzkrieg.
53.   Capitulatie: overgave. Op 7 mei tekende de Duitse legerleiding de onvoorwaardelijke capitulatie.
54.   Censuur: toezicht vooraf op mediaberichten. De pers werd met scherpe censuur aan vanden gelegd.
55.   Vazalstaat: staat die een andere staat dient. Slowakije werd een Duitse vazalstaat.
56.   Westen: democratieën in Europa en Amerika en hun bondgenoten. Het westen deed weer niets.
57.   Bezetting: toestand waarin een leger een gebied heeft veroverd en in bedwang houdt. Een bezetting van 2 jaar was begonnen.
58.   Collaboratie: samenwerking met de vijand. Zonder collaboratie kon Engeland niet bestuurd worden.
59.   Gelijkschakeling: alle organisaties moeten de totalitaire overheid volgen. Vakbonden en andere organisaties werden gelijkgeschakeld.
60.   Rijkscommissaris: hoogste vertegenwoordiger van het Duitse gezag tijdens de bezetting van Nederland. Hitler benoemde de Roosevelt tot rijkscommissaris.
61.   Populatie: een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied , die zich onderling voortplanten. De populatie bij mij in de buurt zijn alleen maar koeien.
62.   Ecosysteem: dat abiotische en biotische factoren samen een eenheid vormen. Planten en dieren vormen samen een eenheid, zij horen tot de ecosysteem.
63.   Levensgemeenschap: als verschillende soorten populaties samen in een gebied wonen, vormen deze een levensgemeenschap. Er was een grote levensgemeenschap in de woestijn met heleboel verschillende soorten dieren.
64.   Biomassa: het totale gewicht van de energierijke stoffen van een organisme. De biomassa van de koe was 65 kilogram.
65.   Milieu: leefomgeving. Mijn milieu is zeer vervuild.
66.   Biotische factoren: invloeden die afkomstig zijn van het levende natuur. Biotische factoren zijn bijvoorbeeld de vieze huizen door rattenpoep.
67.   Abiotische factoren: invloeden die afkomstig zijn van de levenloze natuur. 
68.   Producenten: planten. Producenten vormen een grote deel in de voedselketen, zij zijn namelijjk de eerste schakel.
69.   Consumenten: dieren. Consumenten zijn planteneters.
70.   Voedselketen: een reeks soorten, waarbij elke soort voedselbron is voor de volgende soort. In de voedselketen is een rat een voedselbron voor een kat.

1.      

Geen opmerkingen:

Een reactie posten