periode 1
1. Gedenderd: zich
met daverend lawaai voortbewegen.(de kinderen denderen te veel).
2. Mobiliseren:
klaarmaken voor de oorlog.(wij mobiliseren voor de slag bij de kust).
3. Missaal:
boek waaruit de priester de mis leest.(heel stilletjes zat iedereen naar de
priester te luisteren die de missaal ging voorlezen).
4. Ontsieren:
de schoonheid verminderen.(wij ontsieren de woonkamer, omdat dat niet geschikt
was voor een doodshuis).
5. Opensperren:
gesperd wijd open.(van schrik sperde ik mijn ogen open).
6. Part:
gedeelte.(mijn part van ons werkstuk heb ik af).
7. Spagaat: zit
met de benen 180 graden gespreid.(ik heb altijd geprobeerd spagaat te zitten).
8. Sopraan:
hoogste vrouw/ kindzangeres.(ik vind die sopraanzangeressen zo verschrikkelijk
zingen).
9. Halm:
stengel van grassen en granen.(de hal in de park was bijna dood door
watertekort).
10. Kuif:
openstaande bos boven op het hoofd.(die man is kaal, behalve als je die twee
kuifjes op het voorhoofd niet meetelt.
11. Firma:
bedrijf.(de firma naast ons is faillied gegaan).
12. Behendig:
handig en vlug.(mijn moeder maakt behendig eten voor ons klaar).
13. Illustrator:
beeldend kunstenaar.(ik vroeg de illustrator of hij mij kon natekenen).
14. Schromelijk:
in heel hevige mate.(op dat belangrijke ogenblik vergiste de piloot zich
schromelijk).
15. Defensie:
verdediging.(het ministerie van defensie zorgt voor het leger van een land).
16. Reumatiek:
ziekte met pijnlijke ontstekingen aan je gewrichten.(ik krijg medicijnen voor
mijn reumatiek).
17. Associëren:
verbinden.(muizen associëren met kaas).
18. Luidruchtig:
met veel lawaai en vervelend.(de publiek juichte luidruchtig).
19. Fanfare:
muziekkorps met alleen koperen blaasinstruments en slagwerk.(ik hoor de fanfare
en vrolijke mars spelen).
20. Canvas:
stevig doek van linnen.(camperen in een canvas tent).
21. Jargon:
woorden die allen binnen een vakgebied of groep gebruikt worden.( het jargon
van de medisch specialist kan ik niet begrijpen).
22. Code:
manier om veel info kort te noteren.(proberen een code te kraken).
23. Associaties:
het onbewust verbinden van de ene geachte met de andere.( dat roept sterke
associaties met mijn kindertijd op).
24. Contaminatie:
besmetting.(ik heb een constaminatie aan mijn oor).
25. Gevoelswaarde:
affect.(ik heb geen gevoelswaarde voor een varken)
26. Vonnis:
uitspraak van de rechter waarin hij de straf bekend maakt.(het vonnis luidde
twee jaar gevangenisstraf).
27. Onoprecht:
geveinsd.(de jongen voelt zich onoprecht)
28. Onthutsend:
verbijsterend.(onthutsend weinig inzicht in wat hij te weeg brengt).
29. Predikaat:
bewaker.(automobilist kreeg het predikaat oprechte spijt).
30. Ontraden:
de raad geven iets niet te doen.(het werd hem ontraden).
31. Clignoteur:
knipperlicht.(de clignoteur van de auto’s was ik vergeten uit te doen).
32. Croesus:
zeer rijk iemand.(de koningin is Croesus, dat zie je aan haar juwelen).
33. Oelewapper:
waardeloos persoon, suf.(de jongen die me stalkte op een nep account vind ik
een oelewapper).
34. Contemporain:
hedendaags.(contemporain is de technology gestegen).
35. Fiduci:
vertrouwen.(ik heb geen fiduci in dat leugenaar).
36. Graviditeit:
zwangerschap.(tijdens de graviteit kotsen vrouwen vaak).
37. Macaber:
griezelig.(ik vind de brug naast ons huis heel erg macaber).
38. Refectorium:
eetzaal.(op school eten wij in de eetzaal).
39. Renunciatie:
afstand.(de renunciatie van hier naar Rusland is heel groot).
40. Scabreus:
schuin.(je neus ziet er schuin uit).
41. Schrander:
verstandig.(het is niet zo verstandig om in het winter tshirt te dragen).
42. Sjikker:
dronken.(de sjikker man was aan het wiebelen op een lepel).
43. Sinecure:
gemakkelijk baantje.(schoonmaken is een sinecure).
44. Loeder:
gemeen persoon.(mijn aardrijkskunde leraar is een loeder).
45. Meedogenloos:
zonder medelijden.(de oude dokter was meedogenloos).
46. Benepen:
benauwd.(het is in Turkije heel erg benepen).
47. Routine:
ervaring.(ik heb geen routine in dat beroep).
48. Fiasco:
mislukking.(mijn vorige ontdekking was totaal een fiasco).
49. Parallel:
evenwijdig.(de twee grafieken in de assenstelsel waren parallel).
50. Feilloos:
zonder fouten.(ik heb mijn toets feilloos gemaakt).
51. Hachje:
leven,lichaam.(ik heb een snee in mijn hachje).
52. Monotoon:
eentonig.(de laatste track van Miley Cyrus vonden ze eentonig).
53. Geoorloofd:
toegestaan.( door de vertraging van de tram was mijn afwezigheid niet
geoorloofd).
54. Dupe:
slachtoffer.(de dupe was dood geslagen).
55. Benijden:
jaloers zijn op.(zij benijden het meisje die een zwarte band heeft voor
karate).
56. Barbaars:
ruw.(het vlees van de restaurant was heel erg Barbaars).
57. Kannibaal:
menseneter.(een kannibaal durf ik niet eens te zien).
58. Belemmeren:
verhinderen.(dat medicijn verhindert de reactievermogen).
59. Gecompliceerd:
moeilijk.(de scheikunde toets was heel erg gecompliceerd).
60. Inheems:
binnenlands.(dat bedrijf produceert inheems).
61. Fataal:
dodelijk.( dat ontvlambare vloeistof is fataal).
62. Portefeuille:
bergmiddel voor papier.(ik leg al mijn papieren in mijn portefeuille).
63. Beemd:
waterrijk land.(nederland is een beemd land).
64. Stoïcijns:
onverstoorbaar.(mijn nieuwe huisdieren zijn stoïcijns, waardoor ik niet word
afgeleid).
65. Sjofel:
armoedig.(afrika is een sjofel werelddeel).
66. Minuscuul:
heel klein.(mieren zijn minuscuul. Ze zijn bijna niet te zien).
67. Sereen:
kalm.(dat jongen ziet er kalm uit).
68. Filantroop:
menslievend persoon.(mijn mentoren op deze school zijn filantroop).
69. Prevelen:
mompelen.(mijn moeder prevelt altijd als ik iets niet goed doe).
70. Robuust:
stevig gebouwd.(het nieuwe gebouw word heel stevig gebouwd).
periode 2
1.
Fantoom: spook, angstaanjagend beeld. Ik zag een
fantoom in de spookhuis.
2.
Apocrief: twijfelachtig. Ik ben nog apocrief of
ik die schoenen nou moet halen of niet.
3.
Croesus: zeer rijk iemand. Een croesus heb je
niet veel in Nederland, meestal in Amerika.
4.
Contemporain: hedendaags. Contemporain zijn er
steeds meer gays te zien.
5.
Fiduci: vertrouwen. Ik heb geen fiduci in dat
leraar.
6.
Flagrant: zeer duidelijk. Ons leraar Nederlands
kan alles flagrant uitleggen.
7.
Geëcuibleerd: in evenwicht. Dat tros tomaten
zijn Geëcuibleerd met 1 kilo ijzer.
8.
Graviditeit: zwangerschap. Tijdens de
graviditeit kotst een vrouw de eerste 3 maanden lang.
9.
Gratuit: ongemotiveerd. Ik ben gratuit in dat
toets.
10.
Scabreus: schuin. De muren van de gebouw die ik gisteren zag
waren scabreus.
11.
Lebensraum: ruimte in oost- europa die de
Duitsers volgens de Nazi’s nodig hadden om te leven.het lebensraum veroveren
voor het duitse volk.
12.
Apeasement: politiek om toe te geven aan eisen
van Hitler om de vrede te bewaren.het apeasement was mislukt.
13.
Blitzkrieg: bliksemoorlog. Kansloos tegen de
blitzkrieg.
14.
Collaboratie: samenwerking met de vijand.zonder
collaboratie konden de Duitsers Nederland niet besturen.
15.
Censuur: toezicht vooraf op media berichten. De
pers werd met scherpe censuur aan banden gelegd.
16.
Genocide: volkerenmoord. Sovjet unie
organiseerde de ss een genocide.
17.
Kamikaze: japanse zelfmoordpiloot. Om de schepen
uit te schakelen, zette de japanse legerleiding het wapen van de kamikaze in.
18.
Dwangarbeid: arbeid die mensen onder dreiging
van straf tegen hun wil verrichten.
19.
Vetorecht: het recht om een besluit tegen te
houden. Frankrijk zijn lid en hebben vetorecht.
20.
Staatshoofd: hij of zij die volgens de grondwet
het hoogste gezag in een staat heeft. Hitler was een staatshoofd.
21.
Pragmatisch: praktisch, nuttig, bruikbaar. een
pragmatische benadering van het fileprobleem.
22.
Confabuleren: het gaten in het geheugen opvullen
met verzinsels. Het vrouw met alzheimer confabuleert.
23.
Megalomaan: grootheidswaanzin. De man is
megalomaan bezeten.
24.
Erudiet: geleerdheid. Professor einstein is
erudiet.
25.
Obstinaat: koppig, halsstarrig. Mijn buurmeisje
is heel obstinaat.
26.
Ridicuul: belachelijk. De tekening die ik heb
gemaakt vind ik belachelijk, maar kreeg
er wel 11000 euro voor.
27.
Interveniëren: bemiddelen. Ik heb het bemiddeld
toen er een straatgevecht was bij mij in de buurt.
28.
Delibereren: bedenken. Ik delibreer over mijn
cijfers of het nou wel goed uitkomt.
29.
Insubordinatie: verzet tegen meerdere: ik heb
insubordinatie tegen alle leraren omdat ze allemaal de zelfde mening hadden.
30.
Tutoyeren: jijen en jouen. Ik tutoyeer als ik
naar anderen praat.
31.
Toeval getallen: willekeurig gekozen getallen.
Mijn toeval getal was een 8.
32.
Kans: mogelijkheden. Ik had geen kans qua het
kiezen van de plek waar we op vakantie zouden gaan, want de meeste stemmen
waren naar New York.
33.
Kans experimenten: het gooien met dobbelstenen
en geldstukken. Mijn kans experiment was
een 6, dus ik begon als eerste met mens erger je niet.
34.
Romancier: romanschrijver. De Romancier van mijn
boek is mijn vader.
35.
Alreeds: alvast. Ik ga alreeds naar de auto toe.
36.
Integer: geheel getal. 10 is mijn hoogste
integer.
37.
Fobie: ziekelijke angst. Ik heb een fobie dat ik
niet alleen in een kleine ruimte kan blijven.
38.
Concept: opzet. Mijn concept tegen de leraren
veroorzaakte een haat tegen mij.
39.
Episch: tot de verhalende poëzie behorend. Dat
verhaal is episch.
40.
Integriteit: eerlijkheid. Zijn integriteit
steekt boven zijn eigen lengte.
41.
Aanpassingspolitiek: politiek om de
overheidsuitgaven aan te passen aan dalende inkomsten. koning Willem Alexander
past zich aan de aanpassingspolitiek.
42.
Absolute meerderheid: meerderheid van meer dan
vijftig procent. de absolute meerderheid koos voor Parijs als schoolreisje.
43.
Minister president: leider van de regering. de
leider van een regering in Turkije is Erdogan.
44.
Stempelen: systeem met stempelkaarten om
zwartwerken door werklozen te voorkomen. de opa van mijn buurman moest vroeger
elke dag stempelen, anders kreeg hij boete.
45.
Uitkering: geld dat iemand krijgt bijvoorbeeld
omdat hij werkloos is. mij opa en oma krijgen een uitkering omdat ze 65 jaar en
ouder zijn.
46.
Verzuiling: verdeling van het volk in
levensbeschouwelijke groepen met eigen organisaties zoals omroepen. ik hoor tot
de verzuiling Moslim.
47.
Orthodox: volgens voorschriften van een geloof.
mijn vriendin is een orthodox Christene.
48.
Seculier: wereldwijk, niet- godsdienstig. mijn
neef was eerst seculier maar nu is hij een moslim.
49.
Sharia: islamitische wetgeving. de sharia in
Irak kwam in verzet tegen de sjah.
50.
Sjah: koning van Iran. de sjah wilde van Irak
een moderne land maken.
51.
Appeasement: politiek om toe te geven aan eisen
van Hitler om de vrede te bewaren. Een politiek die appeasement werd genoemd.
52.
Blitzkrieg: bliksemoorlog; snelle, beweeglijke
oorlogvoering. Nederland was moedeloos tegen de Blitzkrieg.
53.
Capitulatie: overgave. Op 7 mei tekende de
Duitse legerleiding de onvoorwaardelijke capitulatie.
54.
Censuur: toezicht vooraf op mediaberichten. De
pers werd met scherpe censuur aan vanden gelegd.
55.
Vazalstaat: staat die een andere staat dient.
Slowakije werd een Duitse vazalstaat.
56.
Westen: democratieën in Europa en Amerika en hun
bondgenoten. Het westen deed weer niets.
57.
Bezetting: toestand waarin een leger een gebied
heeft veroverd en in bedwang houdt. Een bezetting van 2 jaar was begonnen.
58.
Collaboratie: samenwerking met de vijand. Zonder
collaboratie kon Engeland niet bestuurd worden.
59.
Gelijkschakeling: alle organisaties moeten de
totalitaire overheid volgen. Vakbonden en andere organisaties werden
gelijkgeschakeld.
60.
Rijkscommissaris: hoogste vertegenwoordiger van
het Duitse gezag tijdens de bezetting van Nederland. Hitler benoemde de
Roosevelt tot rijkscommissaris.
61.
Populatie: een groep individuen van dezelfde
soort in een bepaald gebied , die zich onderling voortplanten. De populatie bij
mij in de buurt zijn alleen maar koeien.
62.
Ecosysteem: dat abiotische en biotische factoren
samen een eenheid vormen. Planten en dieren vormen samen een eenheid, zij horen
tot de ecosysteem.
63.
Levensgemeenschap: als verschillende soorten
populaties samen in een gebied wonen, vormen deze een levensgemeenschap. Er was
een grote levensgemeenschap in de woestijn met heleboel verschillende soorten
dieren.
64.
Biomassa: het totale gewicht van de energierijke
stoffen van een organisme. De biomassa van de koe was 65 kilogram.
65.
Milieu: leefomgeving. Mijn milieu is zeer
vervuild.
66.
Biotische factoren: invloeden die afkomstig zijn
van het levende natuur. Biotische factoren zijn bijvoorbeeld de vieze huizen
door rattenpoep.
67.
Abiotische factoren: invloeden die afkomstig
zijn van de levenloze natuur.
68.
Producenten: planten. Producenten vormen een
grote deel in de voedselketen, zij zijn namelijjk de eerste schakel.
69.
Consumenten: dieren. Consumenten zijn
planteneters.
70.
Voedselketen: een reeks soorten, waarbij elke
soort voedselbron is voor de volgende soort. In de voedselketen is een rat een
voedselbron voor een kat.
1.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten